Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan in het tijdschrift Bouwrecht (BR 2011/74) bij ABRvS 09 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3708, over het afwijken van de indicatieve richtafstanden uit de VNG-brochure.

Bedrijven en milieuzonering. Afwijken indicatieve richtafstanden VNG-brochure

mr. dr. ing. P.M.J. de Haan

Voor zover de raad in dit verband heeft willen betogen dat de aan te houden richtafstand van de VNG-brochure verlaagd kan worden van 30 naar 10 m merkt de Afdeling op dat ook die afstand niet wordt gehaald. Verder zijn de bebouwingsmogelijkheden van het perceel op grond van het voorliggende plan van een geheel andere orde dan het voorgaande bestemmingsplan. In het voorgaande bestemmingsplan was voorzien in een relatief beperkt bouwvlak op 10 m uit de perceelsgrens, waarbij gelet op de planbepalingen een bijgebouw van 100 m² met een goot- en nokhoogte van 3 onderscheidenlijk 5 m op 2,5 m uit de perceelsgrens mocht worden opgericht. In voorliggend plan is voorzien in een bouwvlak dat het overgrote deel van het perceel beslaat dat voor 50% bebouwd mag worden. Bezien in samenhang met de planregels maakt dat een bebouwing mogelijk op 5 m uit de zijdelingse perceelsgrens maar langs de volle breedte van ongeveer 55 m van de naar [appellant] toegekeerde zijkant van het perceel, met een goot- en bouwhoogte van 6 onderscheidenlijk 10 m. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad de afwijking van de VNG-brochure onvoldoende heeft gemotiveerd.

Lees verder

Na de planologische uitbreidingsmogelijkheid van de kinderopvang als bedoeld in de onderhavige bestemmingsplanherziening dient sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van appellant. Aan de hand van de VNG-brochure kan in dat kader worden bepaald wat de gewenste richtafstand is tussen mogelijk gemaakte nieuwe bedrijven en bestaande woningen. De onderhavige uitbreidingsmogelijkheid kan dan gezien worden als een nieuw bedrijf(sdeel). Het is echter vaste jurisprudentie dat de in de VNG-brochure opgenomen afstanden indicatief zijn en afwijken hiervan in verband met specifieke omstandigheden mogelijk is, met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te worden gemotiveerd. Naarmate de afwijking groter is, moeten er zwaardere eisen worden gesteld aan die motivering (zie punt 3 van de noot van P.C.M. Heinen en J.M.H.F. Teunissen bij ABRvS 6 juli 2005, BR 2006/242, ABRvS 2 april 2003, JM 2003/75, en ABRvS 5 oktober 2005, nr. 200409240/1). De VNG-brochure is bedoeld voor nieuwe situaties. Zowel de kinderopvang als de woning van appellant bestaan reeds. Verweerder heeft in deze procedure (kennelijk) niet aangevoerd dat sprake is van een ‘bestaande’ situatie, waardoor deze brochure niet van toepassing is. Zelfs al zou deze uitbreidingsmogelijkheid niet aangemerkt kunnen worden als een ‘nieuwe’ situatie — hetgeen naar mijn mening niet het geval is — dan nog kan de VNG-brochure in de onderhavige procedure van belang zijn. In ABRvS 5 januari 2011, nr. 201002664/1/R3, werd door een appellant in het kader van een bestemmingsplanprocedure aangevoerd dat het reeds bestaande kinderdagverblijf volgens hem in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan en bovendien in het nieuwe bestemmingsplan niet voldaan zou zijn aan de aanbevolen afstandseisen uit de VNG-brochure. In dat kader wees die appellant erop dat het geluid van spelende kinderen bij dat kinderdagverblijf geluidhinder veroorzaakte, waardoor de appartementen op zijn eigen perceel minder geschikt werden voor recreatieve verblijfsdoeleinden. De Afdeling volgde hem daarin echter niet en overwoog dat het kinderdagverblijf niet in strijd was met het vorige bestemmingsplan. De Afdeling overwoog daarnaast dat de in de VNG-brochure genoemde afstanden bedoeld zijn voor nieuwe situaties, terwijl in die zaak sprake was van een bestaande situatie. Voor bestaande situaties kunnen de richtafstanden uit de VNG-brochure wel een indicatie zijn voor de aanvaardbaarheid van een plan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, aldus de Afdeling (zie ook ABRvS 17 november 2010, nr. 200909373/1/R3). De in de brochure aanbevolen afstand was echter in acht genomen, waardoor deze beroepsgrond niet kon slagen. Ten onrechte was die appellant ervan uitgegaan dat in de VNG-brochure gegeven afstanden betrekking hebben op de aan te houden afstand tussen twee percelen. Hierna zal ik stilstaan bij de vraag hoe deze afstand dan wel gemeten dient te worden. In tegenstelling tot de uitspraak d.d. 5 januari 2011 heeft appellant in de onderhavige zaak wel succesvol aangevoerd dat de aanbevolen richtafstand niet is aangehouden.

Verweerder heeft ter motivering van deze afwijking bij de onderhavige bestemmingsplanherziening aangevoerd dat die richtafstand reeds in de huidige, legale situatie van de kinderopvang niet wordt aangehouden. De Afdeling lijkt weinig met dit verweer te doen en concentreert zich op de bebouwingsmogelijkheden van het voorgaande en het onderhavige bestemmingsplan. Overeenkomstig ABRvS 10 september 2008, nr. 200704707/1, is beredeneerbaar dat verweerder rekening heeft kunnen houden met het feit dat sprake is van een bestaande situatie, maar kan daaraan niet een doorslaggevend gewicht worden toegekend zonder dat inzichtelijk is gemaakt welke de gevolgen zijn van de aanwezigheid van de kinderopvang voor het woon- en leefklimaat van appellant. Uit de onderhavige uitspraak is echter niet af te leiden dat verweerder heeft onderzocht wat de mogelijke gevolgen zijn van de bestemmingsplanherziening voor het woon- en leefklimaat van appellant. Vermoedelijk heeft verweerder dat ook niet onderzocht. Niet voor niets heeft de Afdeling overwogen dat het motiveringsbeginsel is geschonden.

De richtafstand van een kinderopvang tot het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ is blijkens de VNG-brochure 30 meter voor het aspect geluid. Voor de overige milieuaspecten (geur, stof en gevaar) is een afstand van 0 meter opgenomen. Verweerder heeft aangevoerd dat sprake is van het omgevingstype ‘gemengd gebied’ dat in de VNG-brochure wordt omgeschreven als ‘een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven (…)’. In de VNG-brochure 2009 is aangegeven dat bij het omgevingstype ‘gemengd gebied’ de afstanden uit de richtafstandenlijst kunnen worden verminderd met één afstandstap. Voor milieucategorie 2 geldt een grootste richtafstand van 30 m en voor milieucategorie 1 een grootste richtafstand van 10 m (pagina 79 van de brochure). Eén afstandstap lager houdt voor een kinderopvang een afstand van 10 m in. De Afdeling merkt in r.o. 2.5 van de onderhavige uitspraak echter op dat ook die afstand van 10 m (tot de woning van appellant) niet wordt gehaald. Zie ook E. Alders, ‘Het groene boekje herzien – de nieuwste versie van de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” is beter toepasbaar bij de zonering in bestemmingsplannen’, BR 2008/8, p. 46 e.v., voor de correctiemogelijkheden bij verschillende omgevingstypen onder de brochure uit 2007. Een aardige uitspraak ten aanzien van geluidsoverlast van spelende kinderen is ABRvS 10 november 2010, nr. 201002813/1/R1. De appellant in die zaak verzette zich tegen een bestemmingsplan aangezien daarin een multifunctionele accommodatie bestaande uit onder meer twee basisscholen en een kinderopvang mogelijk werd gemaakt. Hij vreesde geluidsoverlast van spelende kinderen en wees in dat kader erop dat was afgeweken van de richtafstanden van de VNG-brochure. Verweerder had ter motivering van die afwijking onder andere aangevoerd dat op basis van het Activiteitenbesluit het stemgeluid van kinderen buiten beschouwing kan worden gelaten. De Afdeling heeft daarop overwogen dat weliswaar geen wettelijke geluidsnormen gelden voor het stemgeluid van personen op een schoolplein, maar dat de raad dit geluidsaspect bij de vaststelling van een bestemmingsplan in het kader van de vereiste belangenafweging diende te betrekken. Het beroep werd overigens op dit punt ongegrond verklaard, mede omdat de raad een geluidsonderzoek had laten verrichten en in dat kader aansluiting had gezocht bij de in het Activiteitenbesluit gehanteerde streefwaarden.

De Afdeling heeft veelvuldig overwogen dat de in de VNG-brochure aanbevolen afstand in beginsel geldt tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van een woning (ABRvS 5 juli 2006, BR 2006/178, en ABRvS (vz.) 7 december 2010, nr. 201008445/2/R3 en nr. 201008557/2/R3, zie ook pagina 77 van de VNG-brochure waaruit lijkt te volgen dat gemeten dient te worden vanuit de grens van de bedrijfsbestemming). Het is niet de bedoeling dat wordt gemeten vanuit de bebouwing van de kinderopvang (vgl. ABRvS (vz.) 5 januari 2011, TBR 2011/44). Daarnaast dient gekeken te worden naar de mogelijkheden die de bestemmingsplanherziening schept en niet naar de bestaande feitelijke situatie voor zover het de toetsing aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat betreft (ABRvS 6 juli 2005, AB 2005/342, ABRvS 28 december 2005, Gst. 2006/167, ABRvS 7 juli 2010, nr. 200901747/1/R3, ABRvS (vz.) 5 november 2010, nr. 201007744/2/R1, ABRvS 15 december 2010, nr. 201000635/1/R2, ABRvS 22 december 2010, nr. 201000272/1/R2, en de noot van Groothuijse bij ABRvS 29 april 2009, AB 2009/389). Aangezien de feitelijke ‘belasting’ van een kinderopvang niet bepalend is voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, maar de maximale planologische mogelijkheden als bedoeld in de bestemmingsplanherziening, is verdedigbaar dat in deze zaak gemeten dient te worden vanuit de grens van de gronden waarbinnen de kinderopvangactiviteiten mogen plaatsvinden in verband met de daarop rustende bestemmingen. Appellant geeft aan dat hij onaanvaardbare geluidhinder vreest. Het moge duidelijk zijn dat buiten spelende kinderen in het algemeen meer lawaai produceren dan kinderen die binnen worden beziggehouden door hun begeleidsters. Dit versterkt mijn mening dat ten aanzien van het aspect geluidhinder niet zozeer de afstand van de planologische mogelijkheid van bebouwing voor de kinderopvang tot de woning van appellant, maar de afstand van de gronden die planologisch gezien in gebruik mogen worden genomen door de kinderopvang tot die woning maatgevend is, althans de afstand van de eigendomsgrens (erfafscheiding) van de kinderopvang tot die woning.

In r.o. 2.2 is aangegeven dat appellant in beroep komt tegen het gehele plan en dat hij daartoe aanvoert dat hij vreest dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast vanwege geluidhinder. De Afdeling heeft dan ook in r.o. 2.5 niet alleen gekeken naar de richtafstand voor het aspect geluid als bedoeld in de VNG-brochure, maar in algemene zin beoordeeld of dit bestemmingsplan het woon- en leefklimaat van appellant aantast. In dat kader heeft de Afdeling overwogen dat in het onderhavige bestemmingsplan een veel groter bouwvlak is opgenomen dan in het voorgaande bestemmingsplan. Bovendien wordt bebouwing mogelijk gemaakt — op korte afstand van de zijdelingse perceelsgrens — over de volle breedte van ongeveer 55 m van de naar appellant toegekeerde zijkant van het perceel. Ook geldt een hogere goot- en bouwhoogte. In de laatste zin van r.o. 2.5 geeft de Afdeling aan van oordeel te zijn dat verweerder de afwijking van de VNG-brochure onvoldoende heeft gemotiveerd. Het mogelijke duidelijk zijn dat de vergelijking in bebouwingsmogelijkheden tussen beide bestemmingsplannen in dat kader geen rol speelt. Uit r.o. 2.6 leid ik af dat verweerder niet alleen de afwijking van de richtafstand, maar ook meer in het algemeen het aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor appellant onvoldoende heeft gemotiveerd.

Over de auteur:

Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur.