Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan in het tijdschrift Bouwrecht (BR 2012/94) bij ABRvS 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8818, waaruit volgt dat een rechtsgeldige bouwvergunning een bestaand recht is dat in beginsel dient te worden gerespecteerd.

Rechtsgeldige bouwvergunning is een bestaand recht.

mr. dr. ing. P.M.J. de Haan

Een rechtsgeldige bouwvergunning is een bestaand recht waaraan bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel niet voorbij kan worden gegaan, aldus de Afdeling.

De provincie beveelt aan om bij ingrepen van meer dan 500 m2 een karterend archeologisch onderzoek uit te laten voeren. Nu de oppervlakte van de bouwvlakken tezamen ongeveer 150 m2 bedraagt, bestond volgens de raad geen aanleiding om op voorhand nader archeologisch onderzoek te laten verrichten of nadere voorwaarden omtrent de archeologische waarden in de planregels op te nemen. De door de raad naar voren gebrachte motivering dat slechts aanleiding bestaat voor nader onderzoek indien de ingreep meer dan 500 m2 omvat, is naar het oordeel van de Afdeling evenwel onvoldoende om in dit geval daarvan af te zien. Daartoe overweegt de Afdeling dat het provinciale beleid niet uitsluit dat nader onderzoek bij kleinere ingrepen dan 500 m2 wordt uitgevoerd en dat volgens het beleid gronden met de aanduiding ‘Middeleeuwen’ een hoge archeologische verwachtingswaarde hebben.

De omstandigheid dat appellant onroerende zaakbelasting betaalt voor het pand op het perceel betekent niet dat hij het gerechtvaardigde vertrouwen kon hebben dat dit pand als zelfstandige woonruimte zou worden aangemerkt in het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in ABRvS 4 november 2009, nr. 200808341/1/R1, is bij het vaststellen van een bestemming de waardering in het kader van de onroerende zaakbelasting niet relevant.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verkoopactiviteiten onder het ongedefinieerde begrip diensten zoals omschreven onder ‘aan-huis-verbonden beroep’ is te scharen, waarmee deze activiteiten dan ook niet zijn toegestaan binnen de woonbestemming.

Lees verder

1. Meerdere beroepsgronden van de bewoners van Ameland tegen het bestemmingsplan ‘Hollum 2009’ zijn gegrond verklaard. Hierboven is de behandeling van een deel daarvan weergegeven. In rechtsoverweging 2.4.1 (en ook 2.19.3) heeft de Afdeling onder verwijzing naar ABRvS 21 mei 2003, nr. 200203644/1, overwogen dat een rechtsgeldige bouwvergunning een bestaand recht is waaraan bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel niet voorbij kan worden gegaan (vgl. ABRvS 28 april 2010, nr. 200901516/1/R1, r.o. 2.5.9 en ABRvS 5 oktober 2011, nr. 201000256/1/R3, r.o. 2.15.2 en 2.23.1). Aangezien de raad ter zitting heeft erkend geen rekening gehouden te hebben met een bouwvergunning bij de vaststelling van het bestemmingsplan, is het vaststellingsbesluit genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid (art. 3:2 Awb). Hieronder zal slechts nader worden ingegaan op de andere in deze uitspraak aan de orde gestelde vragen 1. of een nader onderzoek noodzakelijk is gelet op de hoge archeologische verwachtingswaarde; 2. naar de betekenis van de waardering van een perceel in het kader van de onroerende zaakbelasting; en 3. de vraag of verkoopactiviteiten onder het begrip ‘aan-huis-verbonden beroep’ vallen.

2. Het provinciale archeologiebeleid van Friesland is vastgelegd in de Nota Erfgoed 2010-2013. Hierin wordt de Fryske Archeologische Monumenten Kaart Extra (FAMKE) aangehaald welke onderdeel uitmaakt van het streekplan. De FAMKE bestaat uit twee advieskaarten, één voor de periode steentijd – bronstijd (300.000-800 v.Chr.), en één voor de periode ijzertijd – middeleeuwen (800 v.Chr.-1500 n.Chr.). De adviezen die voor de verschillende zones in Friesland gegeven worden variëren van ‘streven naar behoud’ tot ‘geen nader onderzoek nodig’. In de Verordening Romte Fryslân is aangegeven dat in de plantoelichting van een ruimtelijk plan moet worden aangegeven op welke wijze het plan rekening houdt met de wijze van onderzoek naar en bescherming van archeologische waarden en verwachtingswaarden zoals aangegeven op de FAMKE. De structuurvisie Ameland vermeldt daarenboven dat Ameland twee omvangrijke gebieden kent waar zich archeologische resten kunnen bevinden. Op grond daarvan beveelt de provincie Friesland aan om bij ingrepen van meer dan 500 m2 een karterend archeologisch onderzoek te verrichten. Daarnaast is in de structuurvisie aangegeven dat zich bij Hollum en Buren twee archeologisch waardevolle gebieden bevinden en dat van die terreinen bekend is dat zij waardevolle archeologische resten uit de periode bronstijd en later bevatten. De Afdeling is van mening dat in dit geval de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen nader onderzoek is verricht en niet had mogen volstaan op te merken dat de bestreden ingreep slechts 150 m2 omvat. Daartoe overweegt de Afdeling dat het provinciaal beleid niet uitsluit dat nader onderzoek bij kleinere ingrepen dan 500 m2 wordt uitgevoerd en dat volgens het beleid gronden met de aanduiding ‘Middeleeuwen’ een hoge archeologische verwachtingswaarde hebben (hetgeen in de structuurvisie wordt bevestigd). De Afdeling had overigens ook over de band van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel (art. 3.1.6 lid 1 onder d Bro en art. 3:2 Awb) in plaats van het motiveringsbeginsel het beroep gegrond kunnen verklaren. In dat kader is nog interessant om op te merken dat in art. 3.1.6 lid 2 onder a Bro is vermeld dat voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 Wm wordt opgesteld, waarin wordt ingegaan op de archeologische monumenten, in de toelichting ten minste een beschrijving wordt neergelegd van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Voor een meer diepgaande beschouwing verwijs ik graag naar Doornhof & Van Oosten, ‘Ontwikkelingen in het ruimtelijke ordeningsrecht 2011’, BR 2012/15, paragraaf 4.1.

3. In rechtsoverweging 2.18.2 van deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de omstandigheid dat appellant onroerende zaakbelasting betaalt voor een pand op een perceel niet betekent dat hij het gerechtvaardigde vertrouwen kon hebben dat dit pand als zelfstandige woonruimte zou worden aangemerkt in dit bestemmingsplan. Bij het vaststellen van een bestemming is de waardering in het kader van de onroerende zaakbelasting niet relevant zoals eerder is overwogen in ABRvS 10 augustus 2005, nr. 200405297/1, r.o. 2.4.16; ABRvS 4 november 2009, nr. 200808341/1/R1, r.o. 2.7.4; en ABRvS 23 juni 2010, nr. 200906354/1/R1, r.o. 2.6. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 november 2009 overwogen dat een appellant aan de omstandigheid dat bij de berekening van de onroerende zaakbelasting zijn woning is gewaardeerd als permanent bewoonde woning niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat deze woning bij de procedure omtrent vaststelling van het plan eveneens als zodanig zou worden aangemerkt. De waardering in het kader van de onroerende zaakbelasting is immers niet relevant bij het vaststellen van een bestemming in het belang van een goede ruimtelijke ordening. Dat de burger zich afvraagt waarom hij wel voor de woonbestemming belasting mag betalen, maar er verder geen rechten aan kan ontlenen, is overigens niet onbegrijpelijk.

4. Ten slotte doet zich in deze uitspraak de vraag voor of de bestaande verkoopactiviteiten van een klusbedrijf vallen binnen de aan het perceel toegekend woonbestemming. Onder het voorgaande bestemmingsplan was detailhandel op het perceel toegestaan en in deze procedure is niet in geschil dat de raad niet heeft beoogd de bestaande bedrijfsactiviteiten waaronder de verkoop te beëindigen. Appellant is van mening dat hij door dit bestemmingsplan onnodig in zijn bedrijfsactiviteiten wordt beperkt. De woonbestemming in het bestreden bestemmingsplan is mede bestemd voor een ‘aan-huis-verbonden beroep’. Dit begrip is in de planregels omschreven als een beroep, dat in of bij een woonhuis met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend en dat is gericht op het verlenen van ‘diensten’. De Afdeling gaat niet in op de vraag of het exploiteren van een klusbedrijf aangemerkt kan worden als een beroep en concentreert zich in rechtsoverweging 2.20.3 op de vraag of verkoop van klusmaterialen zoals verf aangemerkt kan worden als diensten. In de planregels is geen definitiebepaling opgenomen voor diensten en ook anderszins is dat niet uit die regels af te leiden. Het begrip ‘verkoop’ is daarentegen wel opgenomen in de definitie van het begrip ‘detailhandel’. A contrario leidt de Afdeling daaruit af dat het de bedoeling van de planwetgever is dat verkoopactiviteiten in ieder geval niet vallen onder ‘diensten’ waarbij ook rekening is gehouden met het normale spraakgebruik. Overigens had deze zaak nog ingewikkelder gemaakt kunnen worden door ten aanzien van die verkoopactiviteiten te kijken in hoeverre die een ruimtelijke uitstraling hebben. Bij de vraag of een gebruik in strijd is met het bestemmingsplan moet namelijk gekeken worden naar de ruimtelijk relevante aspecten van dat gebruik, die veelal worden vertaald in de ruimtelijke uitstraling van een bepaalde activiteit op de omgeving. Ten aanzien van de ruimtelijke uitstraling dient dan gekeken te worden naar de ‘aard, omvang en intensiteit’ van het gebruik (als verkooppunt van klusmaterialen), zie ABRvS 21 juli 2010, M&R 2010/94, m.nt. A.G.A. Nijmeijer. Deze discussie doet zich met name voor bij internetwinkels zoals uiteengezet in de noot bij ABRvS 13 april 2011, BR 2011/103. Wat daar ook van zij, nu het de bedoeling van de raad was deze verkoopactiviteiten positief te bestemmen, is door het feitelijk niettemin uitsluiten van de verkoopactiviteiten, het vaststellingsbesluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen.

Over de auteur:

Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur.