Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan in het tijdschrift Bouwrecht (BR 2011/152) bij ABRvS 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8852, waaruit volgt dat als de eigenaar weigert zijn grond overeenkomstig de bestemming te gebruiken binnen de planperiode sprake kan zijn van een privaatrechtelijke belemmering.

Privaatrechtelijke belemmering bestemmingsplan.

mr. dr. ing. P.M.J. de Haan

Eigenaar weigert zijn percelen overeenkomstig de toegekende bestemming te gebruiken. Niet aannemelijk gemaakt dat woonbestemming binnen planperiode zal worden gerealiseerd.

Lees verder

1. Bestaande eigendomsverhoudingen hebben uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen doorslaggevende betekenis in het kader van de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Dit is slechts anders indien op voorhand duidelijk is dat de eigendomsverhoudingen aan de verwezenlijking van de bestemming binnen de planperiode van tien jaar in de weg staan (ABRvS 15 april 2011, nr. 200902795/1/R3). Ingevolge art. 3.1 lid 2 Wro (art. 33 WRO (oud)) wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw vastgesteld. Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat en dat het in beginsel niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen deze planperiode zullen worden verwezenlijkt (ABRvS 8 juni 2011, nr. 201002309/1/R2 en ABRvS 23 maart 2011, nr. 200904724/1/M3, voor zover het een uitwerkingsverplichting betreft). In ABRvS 4 november 2009, nr. 200900671/1/R1, LJN BK1951, AB 2010/114, m.nt. A.A.J. de Gier; BR 2010/26, p. 138, m.nt. H.E. Woldendorp; JM 2010/13, m.nt. Zijlmans, heeft de Afdeling ten aanzien van de uitzonderlijke aard en omvang van het bestemmingsplan Maasvlakte 2 niet onredelijk geacht in dat plan bestemmingen op te nemen die niet binnen de termijn van tien jaar zullen worden gerealiseerd. Daarbij was van belang dat weliswaar vaststaat dat niet het gehele project binnen de planperiode zal worden gerealiseerd, doch dat niet op voorhand kan worden aangegeven in welke volgorde de onderscheiden delen ter hand zullen worden genomen. Deze uitzondering gaat hier niet op. In de onderhavige zaak staat de eigendomsverhouding in de weg aan realisatie van een bestemming binnen de planperiode. Het bestemmingsplan is in strijd met de goede ruimtelijke ordening vastgesteld, aldus de Afdeling.

2. De Afdeling heeft het beroep van een eigenaar van twee percelen gegrond verklaard. Appellant gaf aan dat de gronden werden gebruikt voor de opslag van materialen en dat hij niet van plan was zijn percelen overeenkomstig de toegekende woonbestemming te gebruiken. Daarenboven heeft de raad tijdens de zitting erkend dat door het ontbreken van medewerking van appellant onzeker is of de woonbestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. De raad laat de verwezenlijking van de woonbestemming hier dus afhangen van de medewerking van de eigenaar waarmee niet aannemelijk is gemaakt dat de woonbestemming binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. Indien de raad had aangegeven bereid te zijn tot minnelijke werving en zo nodig tot onteigening over te gaan, had de Afdeling vermoedelijk anders geoordeeld. Zo heeft de Afdeling in ABRvS 22 december 2010, nr. 201001324/1/R2, aangegeven dat slechts van belang is dat een deel van de gronden waarop het plan ziet niet in eigendom is van de gemeente, indien op voorhand duidelijk is dat de eigendomsverhoudingen aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode van tien jaar in de weg staan en tevens vaststaat dat niet binnen de planperiode tot onteigening zal worden overgegaan (zie ook ABRvS 16 juni 2010, AB 2010/191, m.nt. A.A.J. de Gier; BR 2010/125, p. 669, m.nt. W.J. Bosma; ABRvS 10 november 2010, nr. 200904483/1/R3; ABRvS 13 april 2011, nr. 201002037/1/R1; ABRvS 29 juni 2011, nr. 200905914/1/R2; en ABRvS 29 juni 2011, nr. 200905117/1/R1). In de uitspraak van 22 december 2010 had de raad zich — in tegenstelling tot in de onderhavige zaak — op het standpunt gesteld dat indien het niet mogelijk is om de gronden via minnelijke weg te verkrijgen, wordt overgegaan tot onteigening van die gronden. De Afdeling heeft daarop overwogen dat de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre is gewaarborgd. De Gier merkt in AB 2010/191 terecht op dat de Afdeling in dit kader geen nadere indicatie heeft gegeven van het antwoord op de vraag hoe serieus de start van de (voorgenomen) onteigeningsprocedure moet zijn. Deze vraag is helaas niet beantwoord in ABRvS 2 maart 2011, AB 2011/77, m.nt. A.A.J. de Gier. Appellante had in die zaak aangevoerd dat van onteigening voorlopig nog geen sprake was. In die uitspraak was inmiddels een verzoek tot onteigening bij de Kroon ingediend, waardoor er temeer reden was de realisatie binnen de planperiode aan te nemen. De Afdeling liet in het midden hoe ‘serieus’ het onteigeningsvoornemen moest zijn. Deze perikelen vinden overigens niet alleen plaats als appellant eigenaar van percelen is. In ABRvS 19 januari 2011, nr. 200906756/1/R3, hebben appellanten aangevoerd dat de bedrijfsbestemming die op hun gehuurde woning rust niet kan worden gerealiseerd aangezien zij niet voornemens zijn te verhuizen. De Afdeling oordeelde echter dat dit beroep niet opging. Ingevolge art. 7:274 lid 1 aanhef en onderdeel e BW kan de rechter een vordering tot het vaststellen van het tijdstip waarop een opgezegde huurovereenkomst zal eindigen, toewijzen indien de verhuurder een krachtens een geldend bestemmingsplan op het verhuurde liggende bestemming wil verwezenlijken. Niet kon worden uitgesloten dat binnen de planperiode van tien jaar een dergelijke vordering ten aanzien van die huurwoning kan worden ingesteld die door de rechter zal worden toegewezen.

3. In bestemmingsplanprocedures wordt de laatste tijd wel eens aangevoerd dat gelet op de huidige economische ontwikkelingen betwijfeld kan worden of de voorziene woningen binnen de planperiode kunnen worden gerealiseerd. Begrijpelijkerwijs overweegt de Afdeling dat een dergelijk, algemeen beroep niet voldoende is om aannemelijk te maken dat er geen behoefte meer zou bestaan aan de in het plan voorziene woningbouw (ABRvS 11 mei 2011, JM 2011/73, m.nt. Van Bommel en ABRvS 30 maart 2011, nr. 200906021/1/R1). De tijdelijke uitstel van een bouw gezien de huidige marktsituatie maakt dat niet anders (ABRvS 27 juli 2011, nr. 201001638/1/R3). De recente toestand van de woningmarkt in Nederland maakt niet dat er lokaal geen behoefte is aan nieuwe woningen. Dit wil overigens niet zeggen dat deze beroepsgrond onder omstandigheden niet kan slagen. In ABRvS 1 september 2010, nr. 200907564/1/R2, betoogden appellanten dat het aantal te realiseren woningen in het bestemmingsplan in strijd is met de ‘Woonvisie gemeente Epe 2005-2015’. Bovendien zou volgens hen geen behoefte zijn aan de in het bestemmingsplan te realiseren woningen. De raad stelde zich op het standpunt dat wel behoefte bestaat aan de voorziene woningen en gaat er daarbij vanuit dat het bestemmingsplan ongeveer 300 woningen mogelijk maakt, terwijl in de door de raad vastgestelde woonvisie nog de ambitie was aangegeven dat in het gebied ongeveer 250 woningen zullen worden gerealiseerd. De Afdeling overwoog hierover dat het weliswaar de bedoeling is van de raad dat niet meer dan 300 woningen worden gerealiseerd, maar dat dat zo niet is vastgelegd in de bindende onderdelen van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft de raad gesteld dat hij door middel van privaatrechtelijke overeenkomsten met de ontwikkelaar wil waarborgen dat niet meer dan 300 woningen worden gerealiseerd. Dit biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende garantie dat niet veel meer woningen worden gebouwd in het plangebied. Planologisch gezien is het mogelijk om significant meer woningen, namelijk 418 woningen, te realiseren. De raad heeft de behoefte aan 418 woningen niet aannemelijk gemaakt.

4. Een andere appellante in de onderhavige zaak stelde dat ten onrechte een globale centrumbestemming was toegekend aan een perceel dat bekendstaat als de Klinkerlocatie. Een op maat gesneden bestemming zou beter zijn, aangezien er al concrete plannen voor ter plaatse zijn, aldus die appellante. De raad heeft daarop aangegeven dat er naast het initiatief van de gemeente om ter plaatse een nieuw cultuurcentrum te realiseren een overeenkomst is gesloten met een derde partij waardoor feitelijk is uitgesloten dat andere dan de door de raad gewenste ontwikkelingen ter plaatse worden gerealiseerd. Met andere woorden, een meer specifieke bestemming ter plaatse is mogelijk. De Afdeling heeft dit beroep ongegrond verklaard. Gelet op de beleidsvrijheid kan de raad kiezen voor een globale planregeling. Het enkele feit dat de raad thans al concreet voor ogen heeft wat de gewenste invulling ter plaatse is, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met het oog op de mogelijke toekomstige ontwikkelingen binnen de planperiode niet in redelijkheid een ruimere bestemming heeft kunnen kiezen. Het kan zo zijn dat hier eerst een globale bestemming in het bestemmingsplan is vastgesteld en dat vervolgens pas concrete plannen in de overeenkomst zijn vastgelegd (vergelijkbaar ABRvS 18 mei 2011, nr. 201007501/1/R1). Zelfs als de aangehaalde overeenkomst reeds eerder is gesloten, kan niet uitgesloten worden dat die afspraken tijdens de verdere uitwerking worden gewijzigd waardoor een gedetailleerde bestemming beklemmend kan werken. De concrete plannen voor de Klinkerlocatie onderstrepen naar mijn mening in ieder geval dat aannemelijk is dat binnen de planperiode deze bestemming gerealiseerd zal worden.

5. De onderhavige uitspraak ligt in lijn met de bestaande jurisprudentie met dat verschil dat de uitkomst nu anders is. Meestal verklaart de gemeente zo nodig bereid te zijn tot onteigening over te gaan, waarmee de uitvoerbaarheid van de toegekende bestemming aannemelijk is en het beroep ongegrond wordt verklaard. De gemachtigden van de raad hebben dat tijdens de zitting niet verklaard. Het spreekt voor zich dat zij dit zonder ruggespraak ook niet bereid zijn te verklaren. Natuurlijk kan het ook zo zijn dat die bereidheid tot onteigening simpelweg niet bestond. Indien in het huidige economische klimaat gemeenten minder snel bereid zullen zijn zo nodig te onteigenen, kunnen vaker dit soort uitspraken verwacht worden.

Over de auteur:

Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur.