Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan in het tijdschrift Bouwrecht (BR 2011/153) bij ABRvS 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8789, waaruit volgt dat in de beroepsprocedure een nieuw parkeeronderzoek en luchtkwaliteitsonderzoek kan worden ingediend om het bestemmingsplan te redden.

Parkeren en luchtkwaliteit Oostzaan.

mr. dr. ing. P.M.J. de Haan

De mogelijkheid een nieuw parkeeronderzoek en luchtkwaliteitsonderzoek in de beroepsprocedure tegen een bestemmingsplan in te brengen teneinde (de rechtsgevolgen van) het goedkeuringsbesluit in stand te houden.

Lees verder

1. De onderhavige uitspraak is een voorbeeld van een beroepsprocedure waarin na goedkeuring van het bestemmingsplan gebreken in het parkeer- en luchtkwaliteitsonderzoek zijn hersteld. Het beroep is weliswaar gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het goedkeuringsbesluit blijven in stand. Een ander voorbeeld van deze vorm van finale geschilbeslechting is ABRvS 27 juli 2011, nr. 201001638/1/R3. Ook hier hebben een nieuw parkeer- en luchtkwaliteitsonderzoek ertoe geleid dat de rechtsgevolgen van het goedkeuringsbesluit in stand blijven.

2. Een appellant heeft aangevoerd dat in de huidige situatie sprake is van parkeeroverlast bij de Kerkbuurt — waarop een appartementencomplex is voorzien — en de daarop aansluitende wegen en dat het bestemmingsplan de situatie verergert. Volgens vaste jurisprudentie hoeft geen rekening gehouden te worden met eventueel bestaande parkeerproblemen in de omgeving van het perceel waarop een bouwplan gerealiseerd zal worden (ABRvS 22 november 2006, nr. 200606965/1; ABRvS 1 september 2010, AB 2010/237, m.nt. A.G.A. Nijmeijer; ABRvS (vz.) 1 oktober 2010, nr. 201006998/1/H1 en 201006998/2/H1; en ABRvS 16 februari 2011, nr. 201007192/1/H1). Een uitzondering daarop is als de gevolgen van het tekort aan parkeergelegenheid zich als direct gevolg van de verwezenlijking van het bouwplan structureel meer doen gevoelen. In dat geval dient rekening gehouden te worden met het bestaande tekort (ABRvS 5 oktober 2005, Gst. 2006/68, m.nt. J.M.H.F. Teunissen). Indien ten gevolge van een bouwplan de in de bestaande situatie aanwezige parkeerplaatsen verdwijnen, dan zal daarmee rekening gehouden dienen te worden (ABRvS 6 februari 2008, nr. 200704660/1; ABRvS 26 maart 2008, nr. 200705395/1, 200705270/1 en 200705171/1, maar ook de uitspraak van 27 juli 2011). In de onderhavige zaak worden de parkeerplaatsen voor een voorzien appartementencomplex op eigen terrein gerealiseerd. In zoverre hoeft geen rekening gehouden te worden met de bestaande parkeeroverlast. Aangezien de extra parkeerplaatsen voor de voorziene winkels in de openbare ruimte gerealiseerd dienen te worden, zal in het onderhavige bestemmingsplan terdege rekening gehouden moeten worden met de bestaande parkeerdruk.

3. Daarnaast voert de appellant aan dat de raad zich bij het opstellen van het bestemmingsplan niet had mogen baseren op een verouderd verkeersrapport uit 2001. De raad heeft de parkeerplaatsen ter plaatse van het bouwplan voor de dertien appartementen als uitgangspunt genomen. Op basis van de CROW-normen zijn zestien parkeerplaatsen voor het appartementencomplex nodig die op eigen terrein zullen worden gerealiseerd. Daarnaast verwacht de raad dat in de openbare ruimte voldoende parkeergelegenheid voorhanden is om in de parkeerbehoefte van zes parkeerplaatsen voor de voorziene winkels te voorzien. De Afdeling volgt de raad daarin niet. De Afdeling oordeelt dat de raad in strijd met de te betrachten zorgvuldigheid het bestemmingsplan enkel heeft gebaseerd op een verouderd rapport. Bovendien is het berekende aantal van zes parkeerplaatsen voor de beoogde winkels aan de lage kant en zijn op basis van de parkeerkencijfers van het CROW minimaal twaalf en maximaal eenentwintig parkeerplaatsen nodig. Het beroep is gegrond. In aanvulling op de overwegingen van de Afdeling merk ik het volgende op. De raad had zich zonder nadere motivering mogen baseren op de parkeerkencijfers van het CROW voor het appartementencomplex, ook als noch in de bestemmingsplanregels, noch in de voorschriften van de bouwverordening specifiek naar deze parkeerkencijfers wordt verwezen (E.M. van Bommel & F. Grüner, ‘Parkeren en het omgevingsrecht’, StAB 2011-1, p. 10-11). Overigens bestaat wel de vrijheid om zelf een parkeernorm vast te stellen (ABRvS 1 december 2010, nr. 201005029/1/H1). Zonder nadere motivering lijkt het mij niet wenselijk dat de raad ten aanzien van de benodigde parkeerplaatsen voor de nieuwe winkels niet uitgaat van de parkeerkencijfers van het CROW, terwijl dat bij het appartementencomplex wel is gedaan. Temeer daar op basis van de parkeerkencijfers aanmerkelijk meer parkeerplaatsen voor de winkels nodig zijn.

4. De rechtsgevolgen blijven echter in stand, aangezien na de goedkeuring van rechtswege een nieuw parkeeronderzoek is uitgevoerd op 4 februari 2010. In dat parkeeronderzoek zijn de ontwikkelingen op de eerdergenoemde gronden betrokken en wordt uitgegaan van dubbelgebruik van parkeerplaatsen. Dat in een parkeeronderzoek rekening gehouden mag worden met dubbelgebruik volgt ook uit ABRvS 11 maart 2009, nr. 200804078/1. Bovendien is ter zitting naar voren gebracht dat het Hannie Schaftplein recent geheel is heringericht waardoor het aantal parkeerplaatsen aanzienlijk is toegenomen en bovendien een parkeerduurbeperking via het instellen van een zogenoemde ‘blauwe zone’ op het plein is vastgesteld. In de uitspraak van 27 juli 2011 deed zich een vergelijkbaar geval voor. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan was slechts een verouderd parkeeronderzoek uit 1995 voorhanden dat was verricht om de parkeerproblematiek voor een zalencentrum inzichtelijk te maken. Dit wordt overigens niet in die uitspraak vermeld. Na goedkeuring van het bestemmingsplan had de StAB zich kritisch uitgelaten, aangezien in dat verouderde onderzoek de parkeerproblematiek was onderkend. Daarop heeft de raad een nieuw parkeeronderzoek uitgevoerd waarvan het zalencentrum niet aannemelijk had gemaakt dat het ondeugdelijk was, aldus de Afdeling.

5. In het kader van het ingediende bouwplan voor de in het geding zijnde gronden is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. De conclusie in dit rapport is dat geen grenswaarde voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes worden overschreden als bedoeld in het Blk 2005. Het onderhavige bestemmingsplan is echter vastgesteld na 15 november 2007 en derhalve is titel 5.2 Wm en de daarbij behorende regelgeving van toepassing. Het beroep is gegrond. Daarop is een nieuw luchtkwaliteitsonderzoek ingediend door de raad dat ondeugdelijk was, aangezien er geen rekening mee gehouden was dat de gevels van de woningen binnen tien meter van de wegrand liggen en ten onrechte niet de gevolgen van de verkeerstoenames van alle acht de ontwikkelingen tezamen zijn doorgerekend voor het gehele plangebied. Daarop is een derde luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd, waarvan de appellant niet heeft aangevoerd dat dit rapport gebreken bevat, dan wel aannemelijk heeft gemaakt dat de daarin neergelegde conclusies onjuist zijn. De rechtsgevolgen van het goedkeuringsbesluit blijven in stand.

6. De onderhavige uitspraak onderstreept de mogelijkheden die de raad heeft om na vaststelling en goedkeuring van een bestemmingsplan nog de nodige reparaties uit te voeren, zoals het indienen van nieuwe onderzoeken. In de toekomst zal het voor appellanten nog moeilijker worden om bestemmingsplannen onderuit te halen. Ik wijs in dat kader op de volgende wetgeving. Krachtens de ‘Wet van 6 juni 2011 tot wijziging van de Tracéwet, Spoedwet wegverbreding en de Wet ruimtelijke ordening met het oog op de verbetering van de beroepsprocedure’ (Stb. 2011, 303) zullen art. 8.4a t/m 8.4f in de Wro worden opgenomen. Onbekend is wanneer deze wetswijziging effectief wordt voor de Wro. De wijzigingen voor de Wro zijn niet opgenomen in de gedeeltelijke inwerkingtreding die slechts de aanvulling van de Tracéwet betreft (Stb. 2011, 328). Directe aanleiding voor deze wet was ABRvS 25 juli 2007, nr. 200602152/1, BR 2007, p. 207, m.nt. G.C.W. van der Feltz; JM 2007/122, m.nt. H.J. de Vries. Aangezien in die zaak ontoereikend was gemotiveerd dat de verbreding van de A4 Burgerveen-Leiden per saldo geen verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg heeft, werd het Tracébesluit vernietigd. Nader onderzoek diende dit aan te tonen. De behandeling van het beroep had dertien maanden geduurd. Indien de Afdeling de mogelijkheid had gehad een tussenuitspraak te doen, oftewel een bestuurlijke lus, dan had aanmerkelijk efficiënter gehandeld kunnen worden. De inwerkingtreding van de wetswijziging van de Wro maakt dat mogelijk. In art. 8.4a lid 1 Wro is bepaald dat de raad bevoegd is om hangende het beroep tegen een bestemmingsplan een besluit tot wijziging van het bestemmingsplan vast te stellen. Uit lid 2 vloeit voort dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 Awb) niet van toepassing is op dat wijzigingsbesluit indien het een wijziging van ondergeschikte aard betreft. Daarbij moet worden gedacht aan het herstellen van een fout in het besluit (Kamerstukken II 2007/08, 31 546, nr. 3, p. 5). Gelet op de aanleiding van deze wet is aannemelijk dat ook een nadere motivering al dan niet gebaseerd op een nader onderzoek geacht kan worden van ondergeschikte aard te zijn. Art. 8.4a lid 3 Wro bepaalt dat de bezwaarschriftfase als bedoeld in art. 7:1 Awb niet van toepassing is. Ten aanzien van een bestemmingsplan, inpassingsplan en uitwerkings- of wijzigingsplan geldt de bezwaarschriftfase toch al niet gelet op de toepasselijkheid van de UOV. Lid 3 moet dan ook in samenhang met lid 2 worden gelezen waarin de UOV onder omstandigheden buiten toepassing is verklaard. Art. 8.4a lid 2 en 3 Wro bevatten derhalve verbijzonderingen ten opzichte van de reeds bestaande bevoegdheid in art. 6:18 en 6:19 Awb. Daarenboven is in art. 8.4b lid 1 Wro bepaald dat indien de Afdeling van oordeel is dat het beroep tegen het bestemmingsplan gegrond is, zij een tussenuitspraak kan doen, waarbij zij de raad in de gelegenheid stelt om de gebreken weg te nemen. De Afdeling geeft daarbij een termijn binnen welke de gebreken moeten zijn weggenomen (lid 2). De andere partijen worden in de gelegenheid gesteld te reageren op de wijze waarop de raad de gebreken (al dan niet) heeft weggenomen (lid 4 en 5).

Over de auteur:

Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur.