Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan in het tijdschrift Bouwrecht (BR 2011/136) bij ABRvS 15 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ7948, waaruit volgt dat uitsluitend waterstaatswerken als bedoeld in artikel 5.4 Waterwet onder de Crisis- en herstelwet vallen.

In categorie 7.3 van bijlage 1 Chw worden uitsluitend waterstaatswerken als bedoeld in art. 5.4 Waterwet vermeld. Op het besluit genomen krachtens art. 148 Waterschapswet is de Crisis- en herstelwet niet van toepassing.

mr. dr. ing. P.M.J. de Haan

Het betoog faalt. Het project is onderdeel van het plan ‘Dommel door Boxtel’ dat tot stand is gekomen met toepassing van artikel 148 van de Waterschapswet, toen de Waterwet nog niet in werking was getreden. In categorie 7.3 van Bijlage 1 Chw worden echter uitsluitend waterstaatswerken als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet vermeld, terwijl in de Invoeringswet Waterwet een uitdrukkelijke gelijkstelling ontbreekt tussen de beslissingen genomen krachtens artikel 148 van de Waterwet en projectplannen, vastgesteld krachtens artikel 5.4 van de Waterwet. Dit leidt tot de conclusie dat categorie 7.3 van Bijlage 1 Chw niet op het project van toepassing is. In zoverre wijkt dit project af van de aanleg van Rijksweg 31 als dubbelbaans autoweg die aan de orde was bij de uitspraak van 17 november 2010, zaak nr. 201004771/1/M2, nu de planologische kernbeslissing waarin de aanleg van die weg is opgenomen, ingevolge artikel 9.1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening met een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3 van de Wro is gelijkgesteld.

De rechtbank heeft artikel 1.6, tweede lid, van de Chw dan ook terecht niet van toepassing geacht op het besluit van 13 april 2010, zodat zij reeds daarom terecht geen aanleiding heeft gezien om het daartegen ingestelde beroep van Het groene hart niet-ontvankelijk te verklaren.

Lees verder

Een eerdere, belangwekkende uitspraak waarin de vraag aan de orde kwam of de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing was op basis van een categorie uit bijlage 1 van die wet, is ABRvS 4 mei 2010, AB 2010/204 m.nt. A.A.J. de Gier; TBR 2010/112 m.nt. A.G.A. Nijmeijer. Het gemeentebestuur van Utrecht had in die zaak betoogd dat de Chw van toepassing is en deed een beroep op categorie 3.1 in bijlage 1 Chw. In r.o. 2.8 van die uitspraak heeft de Afdeling dit betoog afgewezen met de constatering dat deze categorie niet van toepassing is, omdat het bestemmingsplan was vastgesteld onder de vigeur van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in plaats van afdeling 3.1 of 3.3 Wet ruimtelijke ordening (Wro), welke in categorie 3.1 zijn aangehaald. Ook in de onderhavige zaak heeft de Afdeling overwogen dat de Chw niet van toepassing is. In categorie 7.3 van bijlage 1 Chw is aangegeven dat de aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in art. 5.4 lid 1 Wtw een in art. 1.1 lid 1 aanhef en onderdeel a Chw genoemd infrastructureel project is. Het onderhavige project is echter onderdeel van het plan ‘Dommel door Boxtel’ dat tot stand is gekomen met toepassing van art. 148 Wschw (oud). Aangezien in art. 2.16 Invoeringswet Waterwet een uitdrukkelijke gelijkstelling tussen beide ontbreekt, is categorie 7.3 van bijlage 1 en daarmee de Chw niet van toepassing op dit project.

De Afdeling heeft in de onderhavige uitspraak de Invoeringswet Waterwet aangehaald en onderzocht of de beslissingen genomen krachtens art. 148 Wschw gelijkgesteld dienen te worden met projectplannen vastgesteld krachtens art. 5.4 Wtw. De vraag is of een dergelijke gelijkstelling wel ter zake doet. In de uitspraak van 4 mei 2010 heeft de Afdeling ondanks een uitdrukkelijke gelijkstelling tussen een WRO-bestemmingsplan en een Wro-bestemmingsplan in art. 9.1.4 Invoeringswet Wro geoordeeld dat in die zaak de Chw niet van toepassing is, omdat in categorie 3.1 van bijlage 1 Chw wordt gesproken over afdeling 3.1 of 3.3 Wro. Die categorie is alleen van toepassing in relatie tot een bestemmingsplan of projectbesluit dat is vastgesteld op grond van de Wro. En dus niet op grond van de WRO. Het is dan verdedigbaar dat — in lijn met de uitspraak van 4 mei 2010 — het niet uitmaakt dat een uitdrukkelijke gelijkstelling in de Invoeringswet Waterwet ontbreekt. In categorie 7.3 van bijlage 1 Chw wordt gesproken over art. 5.4 Wtw en niet over art. 148 Wschw.

Een uitspraak die de Afdeling in de onderhavige uitspraak wel aanhaalt, is ABRvS 17 november 2010, AB 2011/42 m.nt. R.J.G.M. Widdershoven; JB 2011/6. Deze uitspraak heeft bekendheid gekregen aangezien hierin overwogen is dat de in art. 1.6 lid 2 en art. 1.6a Chw neergelegde eis dat de beroepsgronden binnen de beroepstermijn moeten worden aangevoerd en buiten die termijn geen nieuwe gronden mogen worden aangevoerd, het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aantasten. Deze bepalingen zijn niet in strijd met art. 6 EVRM en het Verdrag van Aarhus. De Afdeling heeft deze uitspraak hier aangehaald aangezien ook daar discussie was of de Chw van toepassing is. Ingevolge categorie 5.1 van bijlage 1 Chw is de aanleg of wijziging van een hoofdweg als bedoeld in art. 2 Tracéwet een in art. 1.1 lid 1 aanhef en onderdeel a Chw genoemd infrastructureel project. In art. 1 Tracéwet is de volgende definitie opgenomen voor een hoofdweg:

“een weg waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdwegverbindingen, die behoort tot een structuurvisie als bedoeld in art. 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening.”

De onderhavige ‘hoofdweg’ is aangegeven op een plankaart bij een planologische kernbeslissing als bedoeld in art. 2a WRO en derhalve niet bij een structuurvisie als bedoeld in art. 2.3 Wro. De vraag doet zich dan voor of de Chw wel van toepassing is. De Afdeling oordeelde dit bevestigend aangezien in art. 9.1.2 lid 1 Invoeringswet Wro een planologische kernbeslissing wordt gelijkgesteld met een structuurvisie als bedoeld in art. 2.3 Wro.

De vraag doet zich voor of de uitkomsten van de uitspraken van 4 mei 2010 en 17 november 2010 tegenstrijdig zijn. In de uitspraak van 4 mei 2010 is ondanks de gelijkstelling tussen een WRO-bestemmingsplan en een Wro-bestemmingsplan in art. 9.1.4 Invoeringswet Wro geoordeeld dat in die zaak de Chw niet van toepassing is. Daarentegen is in de uitspraak van 17 november 2010 geoordeeld dat de Chw wel van toepassing is, omdat in art. 9.1.2 lid 1 Invoeringswet Wro een planologische kernbeslissing wordt gelijkgesteld met een structuurvisie als bedoeld in art. 2.3 Wro. Naar mijn smaak had — gelet op het economisch belang dat ook geldt voor een nieuwe woonwijk op basis van een WRO-bestemmingsplan (zie Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 1, 2, 16, 36 en 43 voor de beoogde stimulans en impuls van de economie) — beter in beide uitspraken geoordeeld kunnen worden dat de Chw van toepassing is. Overigens kan ik voor de verschillende oordelen wel een reden bedenken. Bij de uitspraak van 17 november 2010 is de Chw van toepassing indien sprake is van een hoofdweg als bedoeld in categorie 5.1 van bijlage 1 Chw. In die categorie vindt geen rechtstreekse verwijzing plaats naar een structuurvisie als bedoeld in art. 2.3 Wro, maar een verwijzing naar art. 2 Tracéwet. In art. 1 Tracéwet is een definitie opgenomen voor een hoofdweg die een verwijzing bevat naar de structuurvisie. Er is, met andere woorden, bij categorie 5.1 sprake van een niet-rechtstreekse verwijzing naar de Wro. In categorie 3.1 van bijlage 1 Chw is daarentegen wel sprake van een rechtstreekse verwijzing naar afdeling 3.1 en 3.3 Wro. Dat is een mogelijke reden waarom in de uitspraak van 4 mei 2010 geoordeeld is dat de Chw niet van toepassing is, omdat sprake was van een WRO-bestemmingsplan. Uit de Chw zou echter duidelijk moeten blijken wanneer die wet van toepassing is. Ik sluit mij dan ook aan bij de opmerkingen van Nijmeijer in punt 2 van zijn noot bij TBR 2010/112. Hij geeft aan dat de begrenzing van de projecten waarop de Chw van toepassing is, dikwijls niet goed kan worden bepaald. In het bijzonder geldt dat voor de open geformuleerde projecten die worden genoemd in bijlage 1 Chw.

Stel dat de Chw wel van toepassing was op het onderhavige besluit van 13 april 2010. Had het beroep van de vereniging ‘Het groene hart’ bij de rechtbank dan niet-ontvankelijk verklaard moeten worden? Appellanten voeren in hoger beroep aan dat dat het geval is, omdat in het beroepschrift van de vereniging geen beroepsgronden stonden. Voor projecten die onder de Chw vallen, is het immers niet toegestaan een pro-formaberoepschrift in te dienen (art. 1.6 lid 2 Chw jo. art. 6:5 lid 1 aanhef en onderdeel d Awb). In de onderhavige uitspraak heb ik geen aanwijzingen gevonden dat in de rechtsmiddelenclausule van het besluit van 13 april 2010 is aangegeven dat de Chw van toepassing is. Nijmeijer merkt in TBR 2010/112 op dat de bestuursrechter zelfstandig zal moeten beoordelen of de Chw van toepassing is, zo nodig ambtshalve. Dit is later bevestigd in ABRvS 16 februari 2011, AB 2011/78 m.nt. A.A.J. de Gier. In zoverre heeft het achterwege laten van de vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in het besluit geen consequenties. Indien een dergelijke rechtsmiddelenclausule echter niet in het besluit is opgenomen, dient de vereniging alsnog de gelegenheid te krijgen om de beroepsgronden aan te voeren en in zoverre heeft het weergeven van een verkeerde rechtsmiddelenclausule gevolgen. In ABRvS 7 februari 2011, JB 2011/81, is overwogen dat indien in de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is, een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet kan worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd en hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer kunnen worden aangevoerd en aangevuld (zie ook ABRvS 23 februari 2011, AB 2011/79 m.nt. A.A.J. de Gier en ABRvS 2 maart 2011, AB 2011/77 m.nt. A.A.J. de Gier). Met andere woorden, zelfs als de Chw van toepassing zou zijn op het onderhavige besluit dan betekent dat nog niet automatisch dat het beroep van de vereniging bij de rechtbank niet-ontvankelijk is. Deze dient in de gelegenheid gesteld te worden om alsnog de beroepsgronden aan te voeren voor een (nieuw) gegeven datum. Daarna mogen geen nieuwe beroepsgronden meer aangevoerd worden zoals volgt uit art. 1.6a Chw. Voor bestuursorganen is het wellicht aan te raden om in geval van twijfel in de rechtsmiddelenclausule van een besluit aan te geven dat de Chw van toepassing is. Indien de beroepsgronden dan niet tijdig zijn aangevoerd en de Chw inderdaad van toepassing is, staat vast dat het beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zie ook Rb. Utrecht 4 mei 2011, LJN BQ5237.

Over de auteur:

Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur.