Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan in het tijdschrift Jurisprudentie Milieurecht (JM 2012/77) bij ABRvS 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9484, inzake de geluidsisolatie bij een woning.

Geluidsisolatie woning

mr. dr. ing. P.M.J. de Haan

Appellant voert aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht in hoeverre onaanvaardbare geluidhinder vanwege de aanwezige winkels voor de woningen zal ontstaan. Uit de plantoelichting bij het bestemmingsplan blijkt dat een goede geluidisolatie van de woningen bij de supermarkten door de raad noodzakelijk wordt geacht. Geen aanleiding bestaat daarom voor de vrees dat sprake zal zijn van geluidoverlast vanwege een onvoldoende bouwkundige afscheiding tussen de functies wonen en winkels binnen het plan. Daarnaast heeft de raad onweersproken verklaard dat de winkels aan de in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) gestelde grenswaarden voor geluid en de overige ter voorkoming dan wel voldoende beperking van overlast geldende voorschriften zullen moeten voldoen en dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat hieraan niet voldaan zou kunnen worden. Ten aanzien van het laden en lossen is in de plantoelichting vermeld dat dit inpandig zal plaatsvinden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de noodzaak om inpandig te laden en te lossen mede verband houdt met het kunnen voldoen aan de voorschriften met betrekking tot geluid uit het Barim. Gelet hierop zal de geluidbelasting ten gevolge daarvan grotendeels te verwaarlozen zijn, aldus de raad. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bevindingen van de raad onjuist zijn.

Lees verder

1. In deze uitspraak voeren appellanten in hun beroep tegen een bestemmingsplan aan dat de combinatie van winkels en erboven gelegen woningen die in dat plan mogelijk wordt gemaakt onaanvaardbaar is vanwege de geluidhinder van de winkels op die woningen. In dat kader komt de door de raad noodzakelijk geachte geluidsisolatie van die woningen ter sprake (en het inpandig laden en lossen van de winkels). Daarnaast is in beroep aangevoerd dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in het aanbrengen van o.a. een groenvoorziening aan de oostzijde van het plangebied. Alle beroepen zijn ongegrond verklaard. Daarmee is dus ook impliciet de vraag beantwoord dat geen voorwaardelijke verplichtingen opgenomen hadden hoeven te worden in de planregels van het bestemmingsplan ter waarborging van een aanvaardbaar geluidsklimaat en de aanleg van groen. Nijmeijer heeft in ‘Voorwaardelijke verplichtingen in het bestemmingsplan. Einde van de toelatingsplanologie of niets nieuws onder de zon?’, M&R 2006-6, en later samen met Van Buuren in Bestemmingsplan en privaatrecht. Over voorwaardelijke verplichtingen en complementaire overkomsten. in Kansen in het Omgevingsrecht, Groningen: Europa Law Publishing 2010, een uitvoerige uiteenzetting over voorwaardelijke verplichtingen in bestemmingsplannen gegeven. Nijmeijer definieert een voorwaardelijke verplichting als een planregel in het bestemmingsplan dat de grondgebruiker (pas) verplicht tot het uitvoeren van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald op het moment dat de grondgebruiker op eigen initiatief een door het bestemmingsplan toegestane wijziging in de bestaande gebruiksvorm aanbrengt. Zolang het bestaande gebruik niet wordt gewijzigd, bestaat niet de verplichting om het in het bestemmingsplan bepaalde uit te voeren en is er geen strijd met het bestemmingsplan.

2. In ABRvS 16 maart 2011, BR 2011/100 m.nt. H.J. Breeman en R.J.G. Bäcker, voorziet een bestemmingsplan in de bouw van 26 appartementen in plaats van de in de vrijstelling en bouwvergunning voorziene 19 appartementen, en een bouwhoogte van een halve meter meer dan in het vergunde bouwplan was toegestaan. De Afdeling overweegt dat het bestemmingsplan afwijkt van de verleende vrijstelling en bouwvergunning. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onvoldoende onderbouwd waarom een goed woon- en leefklimaat bij de in het bestemmingsplan toegestane 26 appartementen kan worden voorzien en dat de bedrijfsvoering van een naastgelegen bakkerij door realisering van deze appartementen niet wordt gehinderd. De raad heeft erkend dat sprake is van een overschrijding van de aanvaardbare geluidbelasting vanuit de bakkerij op de voorziene appartementen maar stelt daarbij dat deze belasting kan worden beperkt door maatregelen te treffen bij de voorziene appartementen. De Afdeling stelt echter vast dat de uitvoering van deze maatregelen bij realisering van het plan niet is gewaarborgd. De raad heeft aangegeven dat in de verleende bouwvergunning een vliesgevel is opgenomen bij het appartementencomplex, ter voorkoming van een te hoge geluidbelasting op de eigenlijke gevel van dat complex. Hieruit volgt dat zonder het treffen van maatregelen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de appartementen kan worden gerealiseerd vanwege de geluiduitstraling van de bakkerij. Nu het plan voor de gronden waarop de appartementen zijn voorzien evenwel geen planregel bevat op grond waarvan de geluidbelasting op de gevel van de appartementen is beperkt, wordt niet gewaarborgd dat ter plaatse van de appartementen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus de Afdeling. In ABRvS 18 mei 2011, TBR 2011/107 m.nt. M.C. Brans en J.F. de Groot, is niet in de planregels gewaarborgd dat daadwerkelijk geluidsisolerende maatregelen worden genomen. In die zaak zijn weliswaar in de planregels de maatregel om balkons waar nodig met afschermende glazen constructies uit te voeren en de maatregel om bij de geluidsbelaste gevel een extra geluidsisolatie toe te passen voor de woningen genoemd maar de Afdeling merkt op dat die planregels slechts als een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders zijn geformuleerd. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat het bestemmingsplan in samenhang met het stap 3-besluit en het uitwerkingsplan moet worden bezien, overweegt de Afdeling dat het stap 3-besluit niet ziet op de te nemen maatregelen maar uitsluitend op het vaststellen van hogere waarden en dat de toelichting bij het stap 3-besluit geen juridisch bindende betekenis toekomt. Nu het college van burgemeester en wethouders niet verplicht is om de in planregels genoemde maatregelen in het uitwerkingsplan op te nemen, zijn deze in zoverre vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Op deze wijze is immers de toepassing van de in het stap 3-besluit vermelde extra geluidisolerende maatregelen bij de uitvoering van het bestemmingsplan niet gegarandeerd, aldus de Afdeling.

3. Op basis van de uitspraken van 16 maart 2011 en 18 mei 2011 zou wellicht verwacht worden dat in een voorwaardelijke verplichting in de planregels van dit bestemmingsplan geregeld had moeten worden dat geluidsisolatie aangebracht wordt in de woningen bij de supermarkten. Dat is echter niet het geval. Een mogelijke reden is dat in beroep niet (expliciet) is aangevoerd dat in het bestemmingsplan niet is verzekerd dat die geluidsisolatie bij de woningen zal worden aangebracht. Een andere mogelijke reden is dat in het Bouwbesluit eisen gesteld worden voor het scheiden tussen wonen en bedrijven (r.o. 2.5.2). Het lijkt erop dat daarmee wordt bedoeld afdeling 3.5 ‘Geluidwering tussen ruimten van verschillende gebruiksfuncties, nieuwbouw’ van het Bouwbesluit 2003 (oud) en afdeling 3.4 van het Bouwbesluit 2012 met dezelfde benaming dat op 1 april 2012 in werking is getreden.

4. De Afdeling heeft daarnaast overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat de raad de mogelijkheid tot het aanbrengen van groen aan de oostzijde van het plangebied niet in redelijkheid toereikend heeft mogen achten. In tegenstelling tot deze zaak heeft de Afdeling in ABRvS 1 juni 2011, JM 2011/100 m.nt. Van Bommel, overwogen dat de aanleg en instandhouding van de beplanting volgens het (landschappelijk) inrichtingsplan (inrichtings- en beplantingsplan) ten onrechte niet in de planregels van het wijzigingsplan zijn geregeld. Nu uit het besluit blijkt dat het college van burgemeester en wethouders de landschappelijke inpassing noodzakelijk acht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het wijzigingsplan, had de aanleg en instandhouding in het plan gewaarborgd moeten worden. De Afdeling voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat een nieuwe planregel aan de planregels wordt toegevoegd dat als volgt komt te luiden: ‘1. de landschappelijke inpassing van de bedrijfsgebouwen en de buitenopslag … moet voor 1 december 2010 zijn aangelegd overeenkomstig het inrichtingsplan en dient vervolgens aldus in stand te worden gehouden; 2. onder inrichtingsplan wordt in deze planregels verstaan …’. Twee opmerkingen van mijn zijde. Aangezien dit inrichtingsplan onderdeel is gaan uitmaken van de planregels, kan dus ook op basis van het inrichtingsplan gehandhaafd worden. Nu is de positionering en hoogte van het groen ruimtelijk relevant. Bij welke boom- en plantsoorten toegepast moeten worden, kunnen in dat kader eerder vraagtekens worden gesteld. Deze uitspraak volgend zou echter ook het type boom- en plantsoorten gehandhaafd kunnen worden over de band van het wijzigingsplan ondanks dat die soorten niet ruimtelijk relevant zijn. Ten tweede kan de raad – wanneer deze twijfelt of al dan niet een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan opgenomen had moeten worden – onder verwijzing naar deze uitspraak (en eventueel met een concept voor een voorwaardelijke verplichting in de arm) tijdens de zitting in beroep de Afdeling zo nodig verzoeken om zelf een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen opdat het standhoudt.

Over de auteur:

Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur.