Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan in het tijdschrift Bouwrecht (BR 2012/109) bij ABRvS 18 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3023, over de vraag of een demontabel springtoestel een bouwwerk is.

Demontabel springtoestel is geen bouwwerk.

mr. dr. ing. P.M.J. de Haan

De door appellant gebruikte springtoestellen zijn volledig demontabele toestellen bestaande uit verschillende elementen die in wisselende samenstelling op wisselende plaatsen zonder verankering worden opgericht. De door appellant gebruikte springtoestellen kunnen derhalve niet als een bouwwerk worden aangemerkt. Het college is niet bevoegd handhavend op te treden tegen het oprichten van de springtoestellen, wegens strijd met art. 40 Wonw.

Lees verder

1. In deze uitspraak geeft de Afdeling aan dat springtoestellen niet aangemerkt kunnen worden als bouwwerken. Eerder heb ik in mijn noot bij ABRvS 25 januari 2012, Gst. 2012/61, uiteengezet wanneer de generalis ‘bouwwerk’ tevens aangemerkt dient te worden als de specialis ‘gebouw’, een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte. Voor een bouwwerk is een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit (art. 2.1 lid 1 onder a Wabo, de vroegere bouwvergunning als bedoeld in art. 40 lid 1 Wonw (oud)) vereist, ongeacht of het bouwwerk tevens is aan te merken als gebouw. Dat is de reden dat in de literatuur en jurisprudentie meer aandacht wordt besteed aan de vraag of een object een bouwwerk is, dan aan de vraag of het tevens aangemerkt kan worden als een gebouw. Aangezien in gebouwen mensen kunnen verblijven, worden in het Bouwbesluit overigens hogere eisen gesteld aan de ruimten van een gebouw dan een bouwwerk. Aangezien geen definitie is opgenomen van een ‘bouwwerk’ in de Woningwet (en Wabo) heeft de Afdeling aansluiting gezocht bij de definitie van dit begrip in de modelbouwverordening:

“elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.

Het gaat om drie cumulatieve criteria: 1. constructie; 2. van enige omvang; die 3. plaatsgebonden is. Dat het bouwwerk enige omvang moet hebben, wordt hieronder buiten beschouwing gelaten. In deze uitspraak lijkt het met name te gaan om de vraag of de springtoestellen plaatsgebonden zijn. De Afdeling is van oordeel dat dat niet het geval is aangezien deze toestellen volledig demontabel zijn en in wisselende samenstelling op wisselende plaatsen zonder verankering worden opgericht. Overigens is het niet zo dat die verankering met de aarde nodig is om als bouwwerk aangemerkt te worden. Zo heeft de voorzitter in ABRvS 11 november 2008, nr. 200807395/1 en 200807395/2, overwogen dat twee zeecontainers – die zeer vermoedelijk geen verankering hebben – plaatsgebonden en daarmee bouwwerken zijn vanwege hun langdurige aanwezigheid op een perceel. In deze zaak lijkt het uitblijven van die verankering met name het ontbreken van de plaatsgebondenheid te benadrukken (vgl. ABRvS 23 juni 2000, Gst. 2001/10, afl. 7138, m.nt. J. Struiksma, en ABRvS 2 mei 2012, nr. 201107066/1/A1).

2. De vraag kan opgeworpen worden wanneer sprake is van een constructie. In ieder geval zal sprake moeten zijn van een menselijke of machinale handeling die leidt tot de realisatie of samenstelling van een object. Het is duidelijk dat bijvoorbeeld het planten van een boom niet als het bouwen van een bouwwerk aangemerkt kan worden aangezien de natuur zelf zorgt voor de groei van dit object. Ook het aanbrengen van één rotsblok op een locatie leidt niet tot het bouwen van een bouwwerk. Het is ingewikkelder wanneer gekeken wordt naar het storten/aanbrengen van los gestapeld materiaal zoals bijvoorbeeld bij kaden, paardrijbakken en sommige verhardingen. In ABRvS 27 april 2011, AB2011/166, m.nt. T.E.P.A. Lam, ging het om de vraag of een mestopslag een bouwwerk is. De Afdeling heeft in r.o. 2.4.1 overwogen dat daarvan geen sprake is. Het feit dat de verharding van die mestopslag bestaat uit betonplaten onder afschot op een ondergrond van landbouwfolie maakt niet dat sprake is van een constructief element, aldus de Afdeling. Ook is een koelwateruitlaat, waarbij basaltblokken en breuksteen min of meer willekeurig op de zeebodem wordt gestort, geen constructie (ABRvS 3 november 2010, AB 2011/120, m.nt. T.E.P.A. Lam). Lam merkt terecht op dat dit op gespannen voet staat met de jurisprudentie waarbij paardrijbakken en mestzakken wel aangemerkt worden als constructies (ABRvS 3 november 2010, nr. 201001402/1/H1, respectievelijk ABRvS 3 april 2002, nr. 200100951/1). Laatstelijk heeft de Afdeling in ABRvS 11 april 2012, nr. 201107507/1/A1, overwogen dat de gelaagde structuur een kunststofgrasmat nog niet tot een bouwwerk maakt. De betreffende kunststofgrasmat was opgebouwd uit een drainage, waarop zich een laag lava bevindt. Op de lava bevindt zich een zandlaag, waarop vervolgens de grasmat is aangebracht. Toch kan een kade kennelijk weer wel als een bouwwerk aangemerkt worden zoals impliciet volgt uit ABRvS 28 september 2011, BR 2012/7, m.nt. P.M.J. de Haan, r.o. 2.5.3, terwijl het maar de vraag is of wel sprake is van een constructie. Als civieltechnisch ingenieur zou ik de suggestie willen doen dat in de toekomst meer wordt gekeken naar de vraag of het object een ontwerp of ‘gedachte’ heeft voor de afdracht van de belastingen. Slechts wanneer daarvan sprake, dan zou mijns inziens het object aangemerkt moeten worden als een constructie. Constructeurs werken aan de hand van belastingcombinaties uit hoe een object (‘bouwwerk’) de permanente, veranderlijke en bijzondere belastingen afdragen naar de ondergrond. Met andere woorden, wanneer sprake is van losgestorte materialen waarbij een volledige en rechtstreekse afdracht is naar de direct daaronder gelegen laag, zou naar mijn mening geen sprake moeten zijn van een constructie. Dat sluit aan bij de uitspraak van 11 april 2012. Ik zou het dan ook geen verkeerde gedachte vinden als een grondlichaam (met of zonder erosiematten, geotextielen en folies), paardrijbak (met of zonder betonnen randen) en mestzakken – in weerwil van de bovenstaande jurisprudentie – in de toekomst niet worden aangemerkt als bouwwerken. Anders zou het net zo goed verdedigbaar zijn dat een geasfalteerde of betonnen weg een constructie is. Ikzelf ben er dan ook voorstander van dat een betonnen plaat (met of zonder wapening) niet wordt aangemerkt als een constructie. Dat zou slechts anders moeten zijn wanneer het gewicht daarvan niet over de gehele oppervlakte op de ondergrond rust, maar die belasting (zoals bij een verdiepingsvloer) slechts aan de randen afdraagt aan de onderliggende delen.

3. De Afdeling haalt in deze uitspraak aan dat de springtoestellen volledig demontabel zijn en in wisselende samenstelling op wisselende plaatsen worden opgericht. Hoewel dit ook zou kunnen slaan op de vraag of het toestel een constructie is, ben ik van mening dat dit zou moeten slaan op de plaatsgebondenheid. Het feit dat de afzonderlijke elementen van een object in elkaar geschroefd worden en demontabel zijn, maakt nog niet dat geen sprake is van een constructie. Dit zou ook niet aanbevelenswaardig zijn, omdat demontabel bouwen als vorm van duurzaam bouwen in de toekomst wellicht een hoge vlucht kan nemen. Het zou onwenselijk zijn wanneer daarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen nodig is als het wel de bedoeling is dat de aanwezigheid op een perceel langdurig is. Anders zou het ook niet te verklaren zijn waarom de Afdeling van oordeel is dat drijvende objecten bouwwerken zijn als zij bedoeld zijn om ter plaatse te functioneren (ABRvS 18 september 1997, Gst. 1998/6, afl. 7079, m.nt. J.M.H.F. Teunissen, en ABRvS 23 juni 2000, Gst. 2001/10, afl. 7138, m.nt. J. Struiksma).

Over de auteur:

Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur.