Annotatie van advocaat mr. dr. ing. Peter de Haan in het tijdschrift Bouwrecht (BR 2011/123) bij ABRvS 1 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ6838, waaruit volgt dat het aanvullen van eerdere beroepsgronden niet in strijd is met artikel 1.6a Chw.

Crisis- en herstelwet: aanvullen eerdere beroepsgronden niet in strijd met art. 1.6a Chw.

mr. dr. ing. P.M.J. de Haan

De Afdeling is van oordeel dat het door [appellant] ingediende stuk geen nieuwe gronden bevat maar een aanvulling van de gronden zoals ingediend bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 22 november 2010. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de brief van 30 maart 2011 op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing gelaten moet worden.

Lees verder

Voor projecten die onder de Crisis- en herstelwet vallen, is het niet toegestaan een pro forma beroepschrift in te dienen (art. 1.6 lid 2 Chw). De wetgever heeft aangegeven dat pro forma beroepschriften niet toegestaan worden in het licht van de maatschappelijke urgentie van de snelle afhandeling van de (hoger) beroepsprocedure; het alsnog aanvoeren van de beroepsgronden na een pro forma beroepschrift leidt al gauw tot een vertraging van vier weken waarin de rechter niet aan een inhoudelijke behandeling van het beroep kan beginnen (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 46 en 47). De uitspraak van 4 mei 2011 van de Rechtbank Utrecht (in deze aflevering opgenomen onder BR 2011/122) bevestigt de snelle inhoudelijke behandeling echter niet. Bij eerste lezing van de stukken neemt de rechtbank in haar brieven het voorlopige oordeel in dat de Chw niet van toepassing is en geeft eisers vier weken de tijd om de beroepsgronden aan te vullen, waarvan eisers ook gebruikmaken. Desondanks wordt het beroep van eisers niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank Utrecht oordeelt in de uitspraak dat de Chw wel van toepassing is en dat de beroepsgronden buiten de beroepstermijn zijn aangevoerd. Eisers zijn niet geschaad in hun belangen dan wel benadeeld (zie ook ABRvS 16 maart 2011, JB 2011/118) doordat de rechtbank in eerdere correspondentie het voorlopige oordeel innam dat de Chw niet van toepassing was. Die brieven waren verzonden na het aflopen van de beroepstermijn, waardoor dit gebrek — het niet aanvoeren van de beroepsgronden in het beroepschrift — niet meer hersteld kon worden, aldus de rechtbank. Het moge duidelijk zijn dat de uitspraak van 4 mei 2011 zuur zal zijn voor eisers, mede gelet op de kosten die eisers vermoedelijk in beroep hebben gemaakt. Eisers kan echter een verwijt worden gemaakt aangezien in het besluit is aangegeven dat geen pro forma beroepschrift ingediend mocht worden.

Overigens is de rechtsmiddelenclausule in het besluit dat bij de Rechtbank Utrecht ter beoordeling lag, incompleet. In art. 11 lid 2 onderdeel b van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Stb. 2010, 289) is voorgeschreven dat in de rechtsmiddelenclausule — naast de vermelding dat de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen — ook aangegeven dient te worden dat de beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer aangevuld mogen worden.

In de nota van toelichting bij dit uitvoeringsbesluit is vermeld dat het de eigen verantwoordelijkheid is van degene die bezwaar wil maken of in beroep wil gaan, om zich goed te vergewissen van de juridische situatie. Niet is in die toelichting aangegeven wat de consequenties zijn van het verkeerd weergeven van de rechtsmiddelenclausule. Ook de memorie van toelichting van de Chw gaat daarop niet in. In vz. ABRvS 7 februari 2011, JB 2011/81, is overwogen dat indien in de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is, een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet kan worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd en hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden meer kunnen worden aangevoerd en aangevuld (zie ook ABRvS 23 februari 2011, AB 2011/79 m.nt. A.A.J. de Gier, en ABRvS 2 maart 2011, AB 2011/77 m.nt. A.A.J. de Gier). In aanvulling daarop heeft de Afdeling in ABRvS 16 februari 2011, AB 2011/78 m.nt. A.A.J. de Gier, overwogen dat het achterwege laten van de vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in de rechtsmiddelenclausule van een besluit niet tot gevolg heeft dat die wet (in het geheel) niet van toepassing is.

Een interessante vraag is wanneer het beroepschrift voldoet aan art. 6:5 lid 1 aanhef en onderdeel d Awb (het aanvoeren van de beroepsgronden in het beroepschrift) waarmee een appellant art. 1.6 lid 2 Chw niet tegengeworpen kan worden. In lijn met ABRvS 1 juni 2011, nr. 201009559/1/H2, zouden niet te hoge eisen gesteld mogen worden aan (de motivering van) beroepsgronden. Van der Veen merkt in Crisis- en herstelwet: duurzame versnelling (Vereniging voor Milieurecht 2009-4), Den Haag: BJu, p. 43, op dat zolang de beroepsgronden maar iets specifieker zijn dan ‘strijd met het recht en diverse beginselen en/of grondrechten’ en meer behelzen dan een loutere verwijzing naar eerdere stukken, zij alle aandacht van de bestuursrechter behoeven.

Dat zou ertoe kunnen leiden dat art. 1.6 lid 2 en 1.6a Chw tot een wassen neus verworden. De wetgever heeft deze bepalingen in de Chw opgenomen zodat het bevoegd gezag en de bestuursrechters snel inzien waarom tegen het besluit geprocedeerd wordt. Dan is verdedigbaar dat het enkel formuleren van de wettelijke weigeringsgronden voor een besluit in het beroepschrift niet volstaat. Desondanks moeten niet te strenge eisen gesteld worden aan de beroepsgronden. Zoals Backes in ‘Crisistijden voor de waarborgfunctie van het bestuursrecht? De algemene bestuursrechtelijke aspecten van de Crisis- en herstelwet’, M&R 2009/10, p. 622-627, aangaf, heeft het bestuur soms jaren nodig om een besluit te nemen en te motiveren waarbij eigen of ingehuurde deskundigheid ter beschikking staat. Van burgers en milieuorganisaties mag dan niet verwacht worden dat zij binnen de beroepsperiode het besluit geheel doorgronden en een belangrijk deel van hun rechten al na die beroepsperiode verspeeld kunnen hebben.

In de hierboven opgenomen uitspraak van 1 juni 2011 gaat de Afdeling in op de vraag in hoeverre bij Chw-zaken de binnen de beroepstermijn aangevoerde gronden buiten die termijn nog aangevuld mogen worden. Na afloop van de beroepstermijn mogen in ieder geval geen nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd (art. 1.6a Chw en Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 8). Backes merkt in zijn artikel op dat hij ervan uitgaat dat het gaat om een verbod tot latere aanvulling van de beroepsgronden, maar niet om een verbod naar voren gebrachte beroepsgronden op een later stadium met nieuwe argumenten te onderbouwen (hetgeen bevestigd wordt in Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 140, p. 31). De Afdeling volgt dit in deze uitspraak van 1 juni 2011. De brief van 30 maart 2011 van appellant bevat geen nieuwe beroepsgronden, maar is een aanvulling van de gronden uit het beroepschrift van 22 november 2010.

Eerder heeft de Afdeling in ABRvS 16 februari 2011, AB 2011/78 m.nt. A.A.J. de Gier, overwogen dat wanneer in de rechtsmiddelenclausule niet is gewezen op de toepasselijkheid van de Chw en vervolgens bij brief appellant erop is gewezen dat deze van toepassing is en gedurende drie weken de beroepsgronden aangevuld mogen worden, de beroepsgronden die na die termijn zijn aangevoerd overeenkomstig art. 1.6a Chw buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Daarnaast gaat de Afdeling in r.o. 2.3.3 van de uitspraak van 1 juni 2011 in op de vraag of het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 1.9 Chw in de weg staat aan de vernietiging van het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan op grond van de beroepsgronden van appellant. Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in de omvorming van een bedrijventerrein in een woon- en voorzieningengebied, welke woningen mogelijk maakt op 20 meter van de perceelsgrens van het autobedrijf van appellant. De Afdeling overweegt dat met de zonering tussen zijn bedrijf en de nieuwe woningen in dit bestemmingsplan wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als het belang van een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen (zie ook ABRvS 16 maart 2011, JB 2011/118). Art. 1.9 Chw staat niet aan vernietiging van het vaststellingsbesluit in de weg. Dit oordeel was te verwachten. In r.o. 2.4.3 van ABRvS 19 januari 2011, AB 2011/47 m.nt. A.A.J. de Gier en B.W.N. de Waard, BR 2011/37 m.nt. T.D. Rijs, JB 2011/48 m.nt. M.A. Heldeweg, TBR 2011/30 m.nt. A.G.A. Nijmeijer, NJB 2011/315, is immers het volgende overwogen ten aanzien van art. 1.9 Chw:

‘Zij zijn daarbij niet beperkt tot het uitsluitend naar voren brengen van beroepsgronden die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig gewicht is toegekend, maar zij hebben ook de mogelijkheid te betogen dat aan hun belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken.’

Het gaat hier om de beperking van de gebruiksmogelijkheden van het eigen autobedrijf door de nieuwe woonbestemming. Indien het ging om een bedrijf van een ander zou het oordeel anders luiden (ABRvS 2 maart 2011, AB 2011/77 m.nt. A.A.J. de Gier vergelijkbaar vz. ABRvS 3 maart 2011, nr. 201012504/2/R3 met betrekking tot trilhinder en externe veiligheid).

De Afdeling onderzoekt vervolgens in de uitspraak van 1 juni 2011 of de raad mocht afwijken van de afstandsnormen uit de VNG-brochure. Zoals ik in TBR 2011/44 heb uiteengezet, is het vaste jurisprudentie dat de in de VNG-brochure opgenomen afstanden indicatief zijn en dat afwijken hiervan in verband met de specifieke omstandigheden van het gebied mogelijk is, met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te worden gemotiveerd. Aangezien hier sprake is van een ‘gemengd gebied’ kon de raad in redelijkheid een correctie van één afstandsstap lager als uitgangspunt nemen, zie ook ABRvS 9 februari 2011, BR 2011/74 m.nt. P.M.J. de Haan. Probleem is echter dat in het akoestisch onderzoek dat ter motivering van de afwijking van de afstandsnorm diende, ten onrechte van een te lage milieucategorie wordt uitgegaan voor het autobedrijf. Daarenboven heeft de raad niet gemotiveerd in hoeverre de in de planregels voorgeschreven muur en het feit dat de woningen op de eerste verdieping zullen worden gebouwd, bijdragen aan het verminderen van de geluidhinder bij de woningen (waarbij de garantie van realisatie van de muur ook nog vermeld had kunnen worden, zie ABRvS 23 februari 2011, BR 2011/89 m.nt. P.M.J. de Haan). Ten aanzien van de afwijking van de ‘geur’-richtafstand kon de raad niet verklaren waarom de muur in dat kader soelaas zou bieden. Het vaststellingsbesluit is onzorgvuldig voorbereid voor zover het de afwijkingen van de richtafstanden voor de aspecten geluid en geur betreft.

Over de auteur:

Mr. dr. ing. Peter de Haan is een gepromoveerd advocaat en gespecialiseerd in (publiek) bouwrecht, omgevingsrecht, vergunningverlening en handhaving. Peter is de eigenaar en oprichter van PDH Advocatuur.